2021-2023

Bezoek Het is alsof je op een donkere avond naar binnen kijkt, in een verlichte kamer. Ze zijn thuis, rustig, veilig. Sommigen liggen op het nest, anderen lopen rustig rond of zwemmen ongestoord in de vierkante poel. Ik sta aan de rand, op de dijk en kijk uit over een beschermd vogelgebied. Mag ik binnenkomen? Ik wil alleen maar kijken. Het is vreemd om bekeken te worden, maar de ganzen trekken zich niets van mij aan. Ik ben er, maar ook weer niet. Ik ben niet welkom, niet uitgenodigd, heb niets bij me voor de gastvrouw of gastheer maar ik word niet opgemerkt of weggejaagd. Er is een veilige afstand tussen ons. Ondanks die afstand kan ik zien hoe ganzen thuis zijn. Ik vergroot hun warme woonkamer onder de zon uit. Onze zintuigen kunnen ons ver brengen, maar soms hebben ze hulpstukken nodig. Ik laat mijn verrekijker zakken. Ik hoop dat er wat van het ganzenthuis in achter blijft. Vandaag voel ik mijn huis als riet en eiland. En ik zie mezelf kijken. Uit en thuis. Kijker en bekekene. Subject en object. Wil je thee? Of koffie? Ga zitten.

Cirkel Een groene cirkel met witte stippen beweegt langzaam naar rechts. Blauw komt in de cirkel en de cirkel wordt in tweeën gedeeld. De cirkel beweegt nog verder naar rechts, zweeft door het weiland. Vangt een vogel op hoge stelten die met zijn lange snavel in het hoge gras wroet. Dan: een scholekster en een grutto in dezelfde cirkel. Madeliefjes breken het groene vlak en vormen de leestekens bij deze twee hoofdletters. Uitroepteken? Nee, daar zijn ze te rustig voor. Zachte ronde komma’s op deze rustige zonnige dag. Achter de komma gaat het verhaal verder, maar achter de komma is buiten de cirkel. Ik laat de wereld buiten de cirkel met rust en concentreer me op dit kleine ronde raam waarachter zich een geheime wereld schuilhoudt. Een wereld van ogen, snavels, stelten die langs vogelwangen strijken, kleurschakeringen in één enkel vogellijf. Als ik de cirkel laat zakken, springt de hele idylle achteruit. Ik zie de snavels die vanaf hier wel naalden lijken die gaten in het grasveld zoeken en dichtmaken. De gaten zijn ingangen in een nieuwe wereld, maar ik zou er niet doorheen willen omdat de nieuwe wereld hier is. Ik ben al aan de andere kant waar grutto’s vliegen en roepen, waar eenden opgerold van de zon genieten en waar grote vissen golven maken in een diepgroene sloot.

Thuis Dit is thuis. Groen tapijt, blauw plafond, vitrage van riet. Langs dit plafond vliegen ganzen en achter deze vitrage schittert de zon in de sloot. Niets bijzonders en toch heel bijzonder. Dit is thuis. Een boom in het park ingepakt in klimop als een cadeau dat niemand uit zal pakken. Maar achter het papier beweegt iets, bladeren zitten niet stil en er klinkt een vreemd, krasserig, dwingend geluid. Als of er iemand uitgepakt wil worden. Per ongeluk ingepakt was, samen met de boom. Een snavel komt tussen de bladeren vandaan, de rest volgt. Ik zie bruin, blauw, zwart en wit. Natuurlijk een gaai, die stem had van niemand anders kunnen zijn. En van ieder ander. Iedere andere heks of elf of vreemd wezen met veren en een snavel. Ik kijk naar mijn vingers. Geen veren, geen vleugels. Wat zijn vingers vreemd. Wat zijn veren en vleugels vreemd. Dit is thuis. Al het gewone is vreemder dan ik aan het begin van een dag ooit had vermoed maar het roept en fluistert terwijl ik langsloop: “Vreemd hè, als je erover nadenkt.” Ik houd van het gewone. Ik houd van thuis. Ver weg hoeft niet. Want als ik hier ben, ben ik net zo goed ver weg. Ver weg van iets anders dat op zijn beurt ver weg is. En als ik ver weg ga, ben ik hier en dan is waar ik vandaan kom ver weg. Maar nu is het fijn om bijna thuis te zijn. Ik heb trek in thee.

Wij zijn Dunne gesprekken vanuit dunne takken. Het is een heel gekwebbel boven mijn hoofd en af en toe wijst een kegelvormige snavel met een rode cirkel eromheen mijn kant op, als rode punten die warrige zinnen van elkaar onderscheiden. Een andere overgang, andere poorten waar het één overgaat in iets anders. Molshopen in het gras, heel veel molshopen. En onder mijn voeten wordt gegraven. Of geslapen. Of gegeten. Misschien wel alles. Onder mijn voeten wordt er geleefd. We ademen in de grond, in de lucht en zelfs in de sloot, wij die leven. Wij die onderdeel zijn van de dagdroom die een echte ochtend raakt. Wij die vaak vergeten dat we wij zijn, vaak niet weten dat we wij zijn. Voor hen is het niet belangrijk. Voor hen maakt het niet uit of ik in dat wij ben. Maar voor mij maakt het wel uit of zij in dat wij zijn. Of mollen mijn ochtend bewonen en bevolken. Of putters boven mijn hoofd in dunne takken kwebbelen. Voor mij maakt dit alles uit. Wat zou ik zonder jullie moeten?

Rondje om Hier is geen bos. Geen rivier. Geen berg. Geen oceaan. Hier is een park. En aan de rand van dat park, vlak voor de brug staat een meerkoet in het gras. Ik zou de brug oversteken, maar de meerkoet laat me niet zomaar gaan. Zo dichtbij. Een meter lucht en gras tussen ons in. En een paar stenen. Ik zie het witte masker en stel me voor dat ik het aanraak. Zo zacht en wit als de hoed van een champignon. Ik stel me voor dat ik de veren boven het masker aai met mijn wijsvinger. Ik aai dromen. De hals wordt iets langer. Korter, langer, korter, langer. Het kopje wordt gekanteld. Linksom, rechtsom. Wij kijken. Wij onderzoeken. Wij worden beloond door dingen in het gras.

Wilgen Overal om me heen zie ik groen. En blauw van de lucht. Het duurt maar heel even, maar in dat even vlieg ik. Een ladder gleed weg en ik viel en nu val ik nog steeds. Ik land in groen, maar het voelt nog heel lang daarna alsof ik vlieg. Groen is zacht, gras heeft miljoenen armen die allemaal omhoog gestoken zijn om me te vangen. De boom wacht geduldig, nog niet af, niet erg. In de boom is het donker. Niet de duisternis van dicht hout, maar de duisternis van schaduw. Dit hout is hol, een huls, een jas. Bijna geen boom meer, maar takken groeien door en de wilg moet geknot worden. Hoe lang blijven we doorgroeien nadat onze binnenkant verdwenen is? Hoe lang blijven we onze takken in de nu eens grijze, dan weer blauwe lucht steken in de hoop nog een paar regendruppels te vangen en op een goede dag een paar zonnestralen? Deze hele wereld gaat steeds meer lijken op een huls van hout, uitgehold door onze grijpgrage handen, door onze scherpe klauwen die tot op het bot versleten zouden moeten zijn, maar dat niet zijn zodat we verder kunnen schrapen. De huls kan bijna geen ladder meer houden en toch is er in de diepe donkere stam nog steeds leven. Ik kijk naar binnen, ogen ontmoeten de mijne, ogen van hout, knoesten, knoppen, afgezaagde takken. Zolang de boom verdwijnt, blijf ik vallen, zonder te weten of ik zal landen als de boom voorgoed verdwenen is.

Oud Ik moet steeds aan je denken. Je bent een glijbaan, een oude knoestige glijbaan. Vermolmd maar toch nog sterk. Je kan me dragen. Ik klim langs een korte ladder naar boven, maar als ik boven ben, heb ik de ladder niet meer nodig en heb ik hout onder mijn voeten. Krom gegroeid hout, binnenstebuiten achterstevoren geheime gangen hout. Wie leven er allemaal in jou? En op jou? Op dit moment leef ik op jou, leef ik volop van jou. Jij bent de adem die mijn mottige sombere wintergeest wakker blaast, die mijn slaperige somberhart weer laat slaan. Je trekt je niets aan van de harde wind en ik voel me veilig en geborgen boven in jou. Ik ben weer het kind dat in een kersenboom klom boven de mesthoop en uitkeek over groen en blauw dat voor haar de hele wereld was. Je bent een glijbaan maar toch ben je niet glad. Je kunt langs jou onmogelijk naar beneden glijden, maar wel klimmen en zelfs groeien. Ik groei langs jou en door jou. Ik ben een paar centimeter groter dan gisteren. Het is stormachtig en jij bent een storm van hout, een storm van rust en geborgenheid. Hoe kun je zo teder zijn in al je woestheid? In al je knoestigheid. Lieve wilg, ik hoop dat ik vandaag een heel klein beetje jou ben geworden.

Wilgentakken Een wilg aan het water en daarbij een lage afscheiding, van wilgentenen gevlochten. De wilg en los van de wilg, de wilg in gebruik genomen. Ze lijken zelf al te vlechten, niet met de takken die bij harde wind als zwepen zwaaien, maar met de stam. Een vlecht gefixeerd in hout, maar niet voor eeuwig. Langs wegen, weiden, sloten, lanen, paden staan knotwilgen in lange rijen achter elkaar en altijd als ik de zware takken zie, denk ik: hoe lang nog? Hoofdtakken zijn te dik om te vlechten, zijtakken kunnen zwepen, zwiepen en vlechten. Ik wil onder een boog van zware wilgentakken doorlopen, maar ik wil niet dat de stammen scheuren onder het gewicht van de takken. Wanneer word ik te zwaar voor mij? Het is een gedachte voor onder een hemel van zware takken. Wanneer moet ik beelden, herinneringen, dromen en gedachten loslaten en waar gaan ze heen? Kan de wind de wilg mijn gedachten niet brengen, zodat ze afgevoerd worden met de takken? De dunne takken kunnen ze vlechten en als ik langs loop, zie ik fragmenten samenkomen die ik zelf nooit samen gezien had. Ik vind het niet erg meer om dromen te verliezen als ze in wilgenvlechten opgaan.

Begin Kun je de fase waarin eitjes in larven veranderen en uiteindelijk in bijen ‘slaap’ noemen? Snurkt het achter wandjes van prut en blad? In verhalen kan natuurlijk alles, als het verteld wordt, is het zo. Het is zo, het is echt zo dat in mijn tuin een kastje staat met holle stengels erin. Het is echt zo, dat die stengels zijn opgedeeld in kleine kamertjes met wanden van prut en blad. Het is echt zo dat er meerdere levens in die stengels beginnen, dat ze in de rij liggen te wachten om te beginnen. Maar waar is het begin? Bij de bij? Bij de larf? Bij het ei? Bij een oudere bij? Er groeit iets, er verandert iets, achter in mijn tuin. Niets wordt iets. Ik ben erbij, maar ik ben er niet echt bij. Ik ben veel te groot, maar als ik me zo klein mogelijk maak, blijven de gangen gesloten. Ik stel me een scherpe snavel voor, een bijl, een beitel, een houweel. Een schraper, een prikker, een zuiger. Ik steek de snavel onder mijn vleugel, waar net nog een arm was. Ik zal niet hakken, niet prikken, niet zuigen of schrapen. Ik zal alleen wachten. Eenzaam wachten met één oog altijd open. Ik wil er bij zijn als het begint. Als niets iets wordt. Maar zal ik dat moment herkennen?

Wakker worden Ik denk maar twee dingen: “Wordt wakker!” en: “Wordt nog niet wakker!” Het is begin maart. Het is nog te vroeg. Maar ik heb genoeg van de winter. Ik wil niet dat ze al wakker worden, ik wilde dat ik zelf kon slapen. Maar toch ook weer niet. Ik wil niets missen, maar nu is er nog bijna niets om te missen. Maar het gaat om “bijna.” Bijna is een paarse krokus, een bosje sneeuwklokjes, een groepje lenteklokjes. Bijna is bijna voorbij en als ik zou slapen, zou ik bijna missen. Aalscholvers in prachtkleed, in broedkleed, zij zijn daar en ik ben hier. Vorig jaar ging ik iedere week kijken maar dit jaar niet. Niet omdat ik ze niet wil zien, maar omdat ik gevangen zit in de schaduwkant van bijna. In nog niet, in vroege ochtenden waarop alles nog donker en koud is en waarop donker en kou een gat in de dag slapen. Tot de nacht waarin donker en kou door duisternis en kilte afgelost worden. “Wacht nog even,” roep ik zwijgend tegen een bosje wilgentenen in mijn tuin. Zou er iemand in zitten? Zou er iemand in slapen, in overleven, in overwinteren? Ook ik ben aan het overwinteren. Ik kan me niet aansluiten bij groenzwarte vogels in prachtkleed. Ik kan die overgang niet vinden. Ik wacht tot de carrousel nog eens rondgaat en dan stap ik er op. Misschien. In bruine veren of afgevlogen winterkleed. Met gebarsten schild omdat ik te lang ergens onder gelegen heb. Mijn antennes lijken ook geknakt: ik voel niks. Vorig jaar was het anders. Volgend jaar zal het weer anders zijn. Nu wil ik op zoek naar een donkere ruimte diep in de aarde om me nog even in bijna te wentelen.